Artikel van: M.B. Mendes da Costa
Gepubliceerd in: Algemeen Handelsblad, vrijdag 2 december 1910 (avondblad 3e blad, p. 9)
De eerste kennismaking, voor de verhouding van leeraar en leerling van zooveel gewicht, was een zeer aangename. De schijnbaar zoo stroeve jongen man, we verschilden betrekkelijk weinig in jaren, ik was toen 26, hij stellig ook al over de 20,voelde zich terstond op zijn gemak en zijn uiterlijk leek mij, ondanks het sluike roodblonde haar en de vele zomersproeten geenszins onsympathiek. In het voorbijgaan zij gezegd dat ik niet best vat hoe zijn zuster (op blz. 22) spreken kan van “zijn min of meer ruw uiterlijk”; het is mogelijk dat, sedert ik hem niet meer heb gezien, ten gevolge van zijn slorgdigheid, misschien wel door het laten groeien van zijn baard, zijn uiterlijk iets van de vroegere bekorende vreemdheid heeft verloren, maar ruw is het zeker nooit geweest, noch zijn nerveuse handen, noch dat wel leelijke maar toch zoo zeggende en nog veel meer verbergende gelaat. Heel spoedig wist ik, wat in dezen zoo hoog noodig was, zijn vertrouwen en vriendschap te winnen, en daar hij met de beste voornemens met de studie begonnen was, schoten we in den beginne vrij vlug op, zoodat ik hem spoedig aan het vertalen kon zetten van een gemakkelijken Latijnschen schrijver .
Onnoodig te zeggen dat hij, met zijn toen zoo dweepzieke natuur, dat beetje kennis van het Latijn terstond ging aanwenden om Thomas a Kempis in het oorspronkelijke te lezen. Tot dusverre ging alles goed, ook met de mathesus, waarmee hij inmiddels bij een anderen leeraar begonnen was. Maar de Grieksche werkwoorden werden hem al heel spoedig te machtig. Hoe ik het ook aanlegde, welke middelen ik ook aanwendde om het leeren daarvan zoo min mogelijk saai te maken, het mocht niet bate . - 'Mendes geloof jij nu werkelijk dat dergelijke verschrikkelijkheden noodig zijn voor iemand, die wil wat ik wil: armen schepsels vrede geven met hun bestaan op aarde!” En ik, die natuurlijk als zijn leeraar hem geen gelijk mocht geven, maar in het diepst van mijn ziel vond dat hij, let wel, ik zeg: hij, Vincent van Gogh , - volkomen gelijk had, ik heb me zoo flink mogelijk geweerd maar 't gaf niets. “John Bunyan's: the pilgrim's progress is veel nuttiger voor me, en Thomas a Kempis en een vertaling van den bijbel; en meer heb ik niet noodig. Hoeveel keer hij mij dat wel heeft gezegd, weet ik niet meer, en evenmin hoeveel keer ik bij ds. Stricker ben geweest om over de zaak te spreken; waarna dan telkens weer besloten werd, dat Vincent het toch nog zou probeeren. Maar weldra was het weer het oude liedje en kwam hij 's morgens weer met de mij zoo bekende mededeeling: “Mendes, ik heb vannacht den knuppel weer gebruikt”, of: “Mendes ik heb me weer laten buitensluiten vannacht”. Dat was namelijk een soort van zelfkastijding, als hij vond, dat hij zijn plicht had verzuimd. Immers hij woonde aan huis bij zijn oom den schout bij nacht J. v Gogh, directeur en commandant van de Marine te Amsterdam, in het groote gebouw aan de Marinewerf .
Vond nu Vincent dat zijn gedachten te veel afdwaalden van wat hij goed achtte. dan nam hij een knuppel mee naar bed en bewerkte daarmee zijn rug: en oordeelde hij dat hij het voorrecht had verbruid om dien nacht op zijn bed te slapen, dan sloop hij 's avonds ongemerkt de deur uit, en als hij dan laat terugkomend, deze op 't nachtslot vond, was hij wel genoodzaakt, in een houten schuurtje op de grond te gaan liggen, zonder bed, zonder dek. En bij voorkeur deed hij dat in den winter, opdat de straf die, vermoed ik, voor hem een geestelijk masochisme was, des te harder zou zijn. Wel wist hij dat een dergelijke mededeeling van zijn kant mij allerminst aangenaam was, en trachtte mij eenigermate tevreden te stellen, placht hij of vóór de mededeeling, of de volgende dag, in het vroege morgenuur naar de toenmalige Oosterbegraafplaats te gaan, zijn geliefkoosd wandeloord, en daar liefst van onder de sneeuw vandaan sneeuwklokjes voor me te plukken. Nog zie ik,- ik woonde toen op het Jonas Daniël Meijerplein, had mijn studeerkamer drie-hoog, - hem van de brug over de N. Heerengracht het ruime plein overstappen zonder overjas, ook al een soort zelf-kastijding, met de boeken onder de rechterarm tegen 't lijf gedrukt, en in de linkerarm voor de borst, de sneeuwklokjes vasthoudend, het hoofd een weinig rechts voorover, terwijl over zijn gezicht door het neertrekken van de mondhoeken een niet te beschrijven waas van droeve wanhoop lag. En als hij dan boven was, klonk het op dien eigenaardige, diep- melancholische, lagen toon: “Mendes, wees niet boos op me, ik heb weer een bloempje voor je meegebracht, omdat je zoo goed voor me bent”. Dan boos worden zou, dunkt me, onmogelijk geweest zijn voor iedereen, en heusch niet alleen voor mij, die al heel gauw had begrepen, hoe hij in die dagen als het ware werd verteerd door zijn behoefte om ongelukkigen te helpen. Ik had dit namelijk zels bij mij thuis gemerkt: immers niet alleen stelde hij veel belang in mijn doofstommen broeder, maar ook had hij steeds een vriendelijk woord voor en over bij ons inwonende licht mismaakte tante, die niet vlug was van begrip en moeilijk sprak, zodat zij van heel velen den spotlust opwekte. Die tante trachtte zich verdienstelijk te maken door wat men noemt op de schel te passen, en als ze nu Vincent aan zag komen, dan snelde zij, zoo gauw als haar oude haar oude beentjes het toelieten naar de straatdeur om hem met een: “Morgen, meheer van Gort” te verwelkomen. “Mendes”, zei Vincent dan vaak: “al spreekt die tante van jou mijn naam nog zoo vreemd uit, het is een goede ziel, ik mag haar graag”.
Daar ik het in die dagen niet zoo heel druk had, bleef hij na de les vaak nog wat bij mij praten, en natuurlijk hadden wij het dikwijls over zijn vroeger vak: den kunsthandel. Hij had uit die dagen nog wel wat prentjes over, lithographietjes naar schilderijen en zoo. Herhaaldelijk heeft hij er me een van mee gebracht, maar steeds totaal bedorven, doordat hij de witte randen letterlijk vol krabbelde met citaten uit Thomas à Kempis en uit den bijbel min of meer betrekking hebbend op het onderwerp. Eens heeft hij me zelfs een exemplaar cadeau gedaan de imitatione Christi, maar allerminst met de stille bijbedoeling van mij te zullen bekeeren, hij wilde me alleen het menschelijke er in doen kennen.
Geenszins, kon ik, evenmin trouwens, als ieder ander en als hij zelf, in die dagen vermoeden, dat in het binnenste van zijn ziel, de kern lag van den toekomstigen kleuren- visionair. Alleen herinner ik me het volgende: trotsch er op, dat ik dat voor mijn zelf verdiende dubbeltjes kon doen, had ik op mijn kamer een minstens 50 jaar oud, tot op den draad versleten Smirnaasch tapijt laten vervangen door een heel bescheiden maar frisch koeharen kleed 'Mendes”, zei Vincent, toen hij dat zag: “dat had ik nu van jou niet gedacht. Vind je dat nu werkelijk mooier dan die vorige verschoten kleuren, waar zoo heel veel in lag?” En Mendes schaamde zich: hij voelde dat die wonderlijke jongen gelijk had. Een klein jaar heeft onzen omgang geduurd.
Toen had ik de overtuiging dat hij nooit het gewenschte examen zou kunnen doen, – wat dus Mw. Du Quesne op pag 35 beweert, nl. dat hij in weinige maanden het Latijn en Grieks onder de knie had, is niet juist en evenmin is juist (zie pag. 40) dat Vincent uitgescheden is op het tijdstip dat hij zijn eigenlijke studie aan de Academie zou beginnen. Neen, minstens een jaar vóór dat zelfs met de meeste inspanning zijnerzijds, sprake daar van had kunnen zijn, heb ik, volkomen in overeenstemming met de wenschen van Vincent, zijn oom geadviseerd, hem te laten ophouden. En zoo is het gebeurd.
Na ons hartelijk afscheid, vóór hij naar de Borinage ging, heb ik hem nooit weer gezien. Een brief van daar van hem aan mij, en een antwoord van mij aan hem .... daarna niets meer.
Dr. M.B. Mendes de Costa
Amsterdam 30 Nov. 1910.
(Bewerkt door Jan Geerling)
Terug naar de Homepage van de Van Gogh Galerij